Nieuws
Honderden vrijwilligers en boswachters trekken rond deze tijd weer de bossen en velden in, om te tellen. Het aantal plant- en diersoorten in een gebied bijvoorbeeld, of het aantal exemplaren van een soort. Waarom is al dat tellen nodig? Wat heb je er aan? En zou je niet veel meer met die cijfers kunnen doen?
Hoeveel broedende vogels zijn er in een gebied? Hoeveel vlinders, bijen of sprinkhanen? En welke grassen, kruiden, struiken en bomen komen er eigenlijk voor? Bewapend met meetapparatuur, apps en een gezonde portie geduld en observatievermogen, houden de vele tellers dit gedetailleerd bij. Een enorme klus, ieder jaar weer, weet Andrea van den Berg. Zij is adviseur monitoring bij Staatsbosbeheer.
De andere reden – het tellen voor het beheer, vastgelegd in de beheerplannen – heeft eigenlijk hetzelfde doel. “Maar waar het monitoren voor de SNL een keer in de zes jaar voldoende is, doen we dat voor onze beheerplannen soms vaker. Bovendien kijken we bij dit laatste naar meer soorten.” In de beheerplannen brengen we in kaart welke planten en dieren nu in een gebied leven, welke er zouden moeten leven en hoe je daar komt. “Met monitoring maak je inzichtelijk of we de doelen gaan halen. Als het niet de goede kant op gaat, kijken we waar dat aan ligt. Zijn dat oorzaken die buiten ons bereik liggen, zoals droogte door diepe sloten in de omgeving of een te grote stikstofneerslag? Dan kunnen we er niet direct iets mee in het beheer. Maar het kan ook zo zijn dat andere maatregelen een positief effect hebben.”
Zo kan het zijn dat op de ene plek in een grasland sprinkhaansoorten als ratelaar en wekkertje voorkomen en verderop helemaal niet. “Dan blijkt misschien dat in het ene deel stroken ongemaaid zijn gelaten. Tijdens de winter bleef het gras lang, waardoor de sprinkhanen beter konden overwinteren. Dan weet je dat je die maatregel in het hele gebied kunt toepassen.”
Of neem het aantal broedende bosvogels, zoals de grote bonte specht of de boomklever. “Die aantallen zeggen wat over de natuurwaarde van het bos. Als we een afname zien, kunnen we bijvoorbeeld besluiten om meer dode bomen te laten staan. Dat is erg goed voor de biodiversiteit. Met monitoring maken we inzichtelijk welk effect ons werk heeft en kunnen we onze plannen zo nodig bijstellen.”
Ook andere organisaties zijn volop aan het monitoren. Andere natuurbeheerders bijvoorbeeld, maar ook stichtingen als de Ravon, Sovon en de Vlinderstichting. “Deze stichtingen tellen vaak weer op een andere manier. Bijvoorbeeld met looproutes. Ze bekijken dan ieder jaar op dezelfde datum op dezelfde plek hoeveel exemplaren er van een bepaalde soort zijn. Heel waardevol. Want dit soort tellingen maken goed de trends zichtbaar. Met name bij de zesjaarlijkse tellingen voor SNL is het moeilijker om bijvoorbeeld het directe effect van een droge zomer te laten zien.”
Ten slotte wordt er ook geteld voor de soortenbeschermingsplannen. “In opdracht van een provincie wordt daarbij een leefgebied voor bijvoorbeeld de knoflookpad of de das aantrekkelijker gemaakt. Ook dan moet je natuurlijk bijhouden hoe het met die specifieke soort gaat.”
Al deze resultaten van de verschillende tellingen en tellers komen in de Nationale Databank Flora & Fauna (NDFF). Het CBS gebruikt de basisdata bijvoorbeeld als bron voor ‘de staat van de natuur’. Maar ook voor bouwprojecten wordt deze databank benut, om vooraf te kijken welke soorten er allemaal voorkomen zodat je daar rekening mee kunt houden.
Door meer cijfers te verbinden, zijn beter landelijke trends te signaleren
Toch kan er meer met al die cijfers gedaan worden volgens Andrea “Door verbinding te leggen tussen dagvlinderwaarnemingen van vaste looproutes zoals de Vlinderstichting die verzamelt en de SNL-data die ‘slechts’ een keer in de zes jaar maar wél vrijwel vlakdekkend wordt verzameld in natuurgebieden. De eerste stappen hiervoor zijn al gezet. Op die manier zijn beter landelijke trends te signaleren en te duiden.”