Bij het rivierenlandschap horen de stroomgebieden van de grote rivieren in Nederland: de Rijn, Waal, Maas, Lek en IJssel. Ze worden gevoed door regenwater en grondwater. De Rijn voert ook smeltwater uit de bergen af. Anders dan kanalen – die in een rechte lijn zijn gegraven – herken je rivieren aan hun wijde bochten. Deze zogeheten meanders zijn in de loop van de eeuwen op een natuurlijke manier ontstaan. In Nederland hebben mensen ze vaak aangepast, maar elke rivier(tak) heeft nog steeds een eigen karakter.
In de buitenbochten van een rivier schuurt het water langs de bodem en de oevers. Afhankelijk van hoe hard het stroomt neemt het klei, zand, blaadjes, takken, zaden en soms zelfs grind mee. Dit heet erosie. Stukje bij beetje slijten de buitenbochten steeds verder uit. Alles wat het water daar wegspoelt komt stroomafwaarts in de binnenbochten terecht. De bochten worden zo alsmaar wijder, terwijl de rivierbedding gelijk blijft.
De rivieren in Nederland hebben uiterwaarden, op sommige plekken kilometersbreed. Je ziet er bloemrijke graslanden met bijvoorbeeld fluitenkruid en inheemse berenklauw. De rivierprocessen zorgen voor een afwisseling tussen oude strangen (water en moeras), hogere (stroom)ruggen en lagere slenken (valleien). Onze voorouders voegden hier nog meidoornhagen, knotwilgen en tichelgaten (waterplassen die ontstaan door kleiwinning) aan toe.
Langs een aantal oevers liggen rivierduinen die soms honderden jaren geleden zijn gevormd toen het water nog vrijer kon stromen. Op de kurkdroge kopjes groeien zeldzame plantensoorten. Tegenwoordig staan op dit soort duinen ook vaak campings, juist vanwege de droge grond. Herstel van soortenrijkdom is daardoor niet altijd mogelijk. Gelukkig vormen zich langs delen van rivieren ook weer nieuwe rivierduintjes.
In het natuurlijke rivierenlandschap komen ooibossen veel voor. Deze bossen staan regelmatig onder water. De bomen overleven dat, zelfs als ze door hoog water half zijn ontworteld. Vooral wilgen zijn taai. Ooibossen zijn rijk aan schuilplaatsen en aan voedsel, omdat de rivier er bodemdeeltjes achterlaat. Ze vormen een overgang tussen droge en natte natuur. Bevers, otters en vleermuizen houden van dit landschap. Vogels die zich er thuis voelen zijn de blauwe reiger, boomklever en aalscholver.
In Nederland komen ooibossen nog op enkele plekken voor, deze proberen we te behouden in samenwerking met Rijkswaterstaat. Ook oevers en plekken die na een overstroming lang onder water blijven staan trekken specifieke soorten insecten, amfibieën en vogels aan, zoals de weidebeekjuffer, rugstreeppad en het visdiefje.
De mens heeft rivieren zowel smaller als rechter gemaakt en dijken en stuwen aangelegd. Op die manier werden ze beter begaanbaar voor dieperliggende schepen en werden binnendijkse gebieden meer geschikt voor wonen en landbouw. De indirecte effecten zijn groot. In bijna 90 procent van het rivierenlandschap komt het rivierwater niet meer. Daar belanden dus ook geen kleideeltjes meer uit de waterstroom. De bodem daalt hierdoor, nog versterkt door zomerse droogte. De kleideeltjes komen in de uiterwaarden terecht, die zo versneld ophogen.
De hogere stroomsnelheden in een rechtgemaakte rivier schuren de bodem uit. Het gemiddelde waterpeil zakt mee en veroorzaakt verdroging tot ver in het achterland. Door stuwen en keringen kunnen veel vissoorten onmogelijk vanuit zee de rivier op zwemmen om in nevenstroompjes te paaien. Bepaalde soorten zijn inmiddels bijna uitgestorven. Hoogwater langs de rivier komt tegenwoordig ook ’s zomers voor, onder andere door ontbossing. Natuurgraslanden in de uiterwaarden hebben moeite om dit water te verwerken, omdat daar in de zomer insecten leven en kruiden bloeien.
In de uiterwaarden grenzen natuur en intensieve landbouw vaak aan elkaar. Daardoor komen stikstof en meststoffen in het landschap terecht. Kwetsbare soorten raken dan in het gedrang, terwijl soorten die goed groeien op stikstof de overhand krijgen. Met name in de soortenrijke graslanden proberen we de effecten van overmatige stikstofneerslag weg te nemen, bijvoorbeeld door maaien en begrazing.
Het versmallen en intomen van rivieren heeft verdroging van de naastgelegen gebieden veroorzaakt. Dat maakt het rivierenlandschap eentoniger. Zeker in de tweede helft van de vorige eeuw was het rivierwater bovendien sterk vervuild en die stoffen zijn bij overstromingen in de uiterwaarden beland.
De rivier was een kraamkamer en leefgebied voor vissen. Deze functie komt langzaamaan terug doordat we met Rijkswaterstaat en andere partners maatregelen treffen aan stuwen en harde oevers, en nevengeulen terugbrengen. Sommige vissoorten blijven in de rivier of een van de nevengeulen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de rivierprik. Andere trekken na de voortplanting naar zee, zoals de zeeforel.
Een landschap dat door stromend water wordt gevormd kent veel variatie in leefgebieden voor planten en dieren. Je vindt er dus veel verschillende soorten. Hoe meer de rivier haar eigen loop kan houden, hoe natuurlijker het landschap. We proberen de dynamiek van het water weer meer ruimte te geven. Bijvoorbeeld door op sommige plekken in zomerdijken openingen te maken, zodat het water in piektijden de uiterwaarden in kan stromen. Dat is onder andere gebeurd in de Millingerwaard, een gebied langs de Waal. Waar dit niet kan door landbouw of bebouwing zetten we extra in op vegetatiebeheer om kwetsbare soorten te versterken.
Sinds begin jaren negentig worden langs de rivieren grote projecten voor natuurherstel uitgevoerd. Hierdoor komt het landschap op een aantal plekken langzaam weer op krachten. Dat zie je terug in een toename aan vogels en bevers. Onder water leven weer meer vissen en waterdiertjes. Maar vogels van soortenrijke graslanden en moerassen, zoals de kwartelkoning en het porseleinhoen, hebben het nog steeds moeilijk. Het blijft dus nodig om verder aan natuurherstel te werken.